Verslag van de Leegte

Deel 2: Cirkels beschrijven

Verslag van de leegte is een doorgeefessay geschreven door de meest hongerige schrijvers van Domein voor Kunstkritiek. Een antwoord op de stilte, de leegte, die ontstaan is in coronatijd. Wat betekent het om mens te zijn in tijden van pandemie en kan kunst ons verlichting geven? Dit is de kick off. Met de Tilburgse filosoof Arthur Kok en Antwerps/Nederlandse schrijver Elske van Lonkhuyzen. Elske nam deel aan de eerste serie Dans&Durf in 2017. Arthur nam deel aan Dans&Durf, de festival editie in 2019. Dans&Durf is de cursusreeks en beweging van DansBrabant en Domein voor Kunstkritiek, waarin schrijvers zoeken naar nieuwe woorden voor nieuwe dans.

Cirkels beschrijven
Tekst: Elske van Lonkhuyzen

Mis ik kunst?

Die vraag stelde ik me de afgelopen weken een paar keer. Vooral wanneer ik de betaalpagina voor een (nu online) kortfilmfestival, een theaterregistratie, de Zoom-voordracht van een auteur of de vlog van een choreograaf wegklikte. Van de bruuskheid van dat gebaar schrok ik zo dat de vraag zich opdrong, en dan specifiek met betrekking tot de kunstuitingen die zich normaalgesproken op locatie in mijn aanwezigheid voltrekken en die ik beleef in het gezelschap van anderen: toneelstukken, exposities, concerten, lezingen, dansuitvoeringen.

Mis ik die kunst?
Nee, dacht ik.
En mijn hart kromp ineen.

Door dat contrast – geen pijn om de afwezigheid van een aantal kunstvormen, wel pijn om het niet-missen ervan – besefte ik dat dit de verkeerde vraag moest zijn. Dat missen niet de beste graadmeter is voor hoeveel iets betekent.

Als ik vroeger zomervakantie had, miste ik mijn school bijvoorbeeld geen seconde. En mijn ouders heb ik gedurende deze lockdown nog nauwelijks gemist. Toch is de betekenis van onderwijs, van mijn ouders in mijn leven nauwelijks te overschatten. Kennelijk zijn er dingen die je niet mist en toch nooit gemist had willen hebben.

Andersom zijn er dingen van weinig waarde waar ik toch naar kan smachten, zoals op een zomerdag op het balkon een sigaret.

Een interessantere vraag lijkt dan ook: waarmee vult zich de ruimte die de (uitvoerende) kunsten anders zouden innemen? Waar richt mijn aandacht – dat observerend, denkend, ervarend, ontrafelend vermogen – zich nu op? En wat zegt dat?


Forse zijwind, Antwerpen 2020


1: Met de dingen verpozen

Ik wandel elke dag hetzelfde rondje. Ik steek de Italiëlei over, loop langs de Willemsdok en de Kattendijkdok via het blinkend geweld dat het Havenhuis is (schipvormige diamant/diamantvormig schip), door de Letlandstraat en de Oosterweelsteenweg naar het Droogdokkenpark waar ik een tijdje kijk naar het koffie-met-melkkleurige water van de Schelde. Van daar is het nog maar een klein stukje naar het Museum aan de Stroom en dan ben ik alweer bijna thuis. Als ik in een gekke bui ben, loop ik het rondje precies andersom. Soms koop ik onderweg een ijsje bij Cremerie Germaine.

Ik zie altijd nieuwe dingen. Er zijn grijze, blauwe, bewolkte, matte, felle en pastelkleurige luchten. Als de wind uit juiste richting komt, ruik je de rivier. Soms is het doffe geklots van de golven te horen, dan weer het scherpe krassen van trams en meeuwen.

Al honderden keren moet ik vanaf de Kattendijkdok het Havenhuis hebben zien liggen, maar op een dag is er iets vreemds aan de hand. Het lijkt alsof de boeg van het gebouw gevuld is met water. De bruine golven dansen er zo duidelijk in dat ik me afvraag waarom ik het niet eerder gezien heb. Hoe dichterbij ik kom, hoe surreëler het wordt. Als ik vlak onder het gebouw sta, hou ik mijn adem in, omdat het voelt alsof die duizenden liters me zouden kunnen verpletteren.

De volgende dag loop ik het rondje samen met mijn liefde.
‘Ik zal je iets laten zien’, zeg ik.
Ze is benieuwd. Ze is altijd benieuwd, naar alles. Het is een eigenschap die me ontroert.
Maar als we de hoek omslaan staat het Havenhuis vredig te glanzen in het namiddaglicht. Pas als we er vlak onder staan kan ik haar wijzen op de weerspiegeling van het water: een onopvallend bruin vlakje tussen het zilver.
‘Hm’, zegt ze.
‘Het was echt indrukwekkend’, zeg ik.
‘Op welk tijdstip was het?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Misschien zien we het nog wel een keer, als de omstandigheden precies goed zijn.’
‘Zoals bij een zonsverduistering.’
‘Ja.’

 

 


Het Havenhuis, Antwerpen 2020


2: Locatietheater met alleen de locatie

Een bevriend schrijver had het ook over een zonsverduistering. Hij zei dat we niet zo druk hoeven zijn met productief blijven, maar dat we juist goed om ons heen moeten kijken. ‘Als er een zonsverduistering is, laten we ook alles uit onze handen vallen.’

Het zijn niet alleen de vele uren op dezelfde plekken die ervoor zorgen dat ik meer zie, het heeft ook te maken met de leegte op die plekken. Er staan minder mensen in de weg – locatietheater met alleen de locatie. Daardoor treedt het decor naar voren: broedende meerkoeten, kastanjebomen in bloei, bizarre wolkenformaties, stoplichten die dag en nacht oranje knipperen.

Opmerkelijk genoeg gaat mijn geest al snel op zoek naar nieuwe hoofdrolspelers. De windmolens staan zo kwiek te draaien, het lijkt of ze zwaaien. En dat oude gebouw aan de Letlandstraat, is dat niet net een gewond beest, dat met kleine hapjes wordt opgepeuzeld door aasgieren?

Dat de betekenis zo voor het oprapen ligt, bezorgt me een opstootje van geluk. Ik besef dat veel kunst momenteel buiten mijn bereik ligt, maar dat de grondstoffen voor die kunst, het ruwe materiaal dat de kunstenaars inspireert, zich aan alle kanten uitstrekt. Wij delen de werkelijkheid.

Hoe kan ik het schilderij van de zonsondergang missen als ik de echte zonsondergang nog heb? De dansvoorstelling als ik maar naar boven hoef te kijken voor een wonderlijke choreografie van meeuwen? Of naar beneden voor een duifje dat zich schrap zet tegen de wind?

 


Letlandstraat, Antwerpen 2020

3: Het vermoeden van een hamburger

Ik sta met mijn liefde aan de kade. We kijken naar een wolk en zeggen wat we erin zien. Ik zie de zijkant van een gezicht: een grove neus, een bol voorhoofd, een puntige kin. Zij ziet een hamburger. ‘Kijk, dat flardje aan de zijkant is sla.’
Ik knijp mijn ogen tot spleetjes, maar het duurt lang voordat ik een hamburger zie. En omdat de wolk langzaam van vorm verandert is het eerder het vermoeden van een hamburger.
‘Ik had de theorie dat ik nu meer zie dan anders,’ zeg ik, ‘maar er is nog steeds veel dat me ontgaat.’
‘Ja, zo rottig is dat’, zegt ze.
‘Ik zie dus nooit meer dan ik zelf zie, hoe goed ik ook kijk.’

 

4: Noodzakelijke verplaatsingen

Iets dat mijn waarneming sterk beïnvloedt is het besef van vergankelijkheid, in crisistijd sterker dan ooit. Weinig is nog vanzelfsprekend. Zo is het een voorrecht dat ik mijn dagelijkse rondje mag wandelen, het is immers geen noodzakelijke verplaatsing. Als een agent me staande zou houden, zou ik iets mompelen over een supermarkt of apotheek. Ik zou niet durven zeggen: ‘Ik scherp mijn waarneming.’ Of: ‘Ik laat de omgeving op me inwerken.’

Ondertussen heb ik al twaalf weken geen hand geschud of mijn buik ingetrokken om langs een groepje wachtenden naar de koelkast achterin mijn vaste broodjeszaak te schuifelen. Ik heb me niet over de schouder van een student gebogen om te zien hoever hij met een opdracht is, of mijn vrienden speels door de haren gewoeld.

Van die afwezige handelingen ben ik me waarschijnlijk bewust omdat ik afgelopen najaar Motus Mori heb gezien, een tentoonstelling van de uitstervende lichamelijke beweging, bedacht door choreograaf Katja Heitmann. Ik reed er speciaal voor naar Maastricht. Het was geen noodzakelijke verplaatsing.

Bewegingen sterven uit door het verstrijken van de tijd, door nieuwe samenlevingsvormen, nieuwe technologie. ‘Als iedereen zijn ogen laat laseren, zal het omhoog duwen van een bril op een neus verdwijnen’, vertelde de danser die me interviewde voor een bewegingsportret.

We spraken over hoe ik speelde als kind, de gebogen schouders die ik erfde van mijn moeder, de zenuwtrekjes van mijn vader. Ik liet zien hoe ik slaap (plat op mijn buik, met mijn armen langs mijn lichaam, als een ter aarde gestorte engel) en hoe ik loop (altijd snel).

Een uur later betrad ik de expositieruimte en zag ik hoe de danser mijn gebaren met haar eigen lichaam transformeerde tot iets nieuws: een vertraagde, uiterst nauwkeurige partituur van bewegingen, waardoor mijn particuliere trekjes plotseling groter werden dan zichzelf. Terwijl ik door een specifieke tijd en plaats beweeg, manifesteren die tijd en plaats zich ook in mij.

Op mijn tochtje langs de Schelde zie ik hoe een nieuw bewegingsrepertoire opvlamt. Mondkapjes worden behoedzaam herschikt, armen opgetild om erin te hoesten, bij het passeren van vreemden is er het soms verontschuldigende, dan weer passief-agressieve stapje zijwaarts.

We weten dat ze ooit weer uitdoven, deze gebaren, maar niet hoelang dat duurt. Hoelang luchtpijpen nog pijn doen van de slangen die erin geduwd werden, hoelang het kuchje blijft, het hart nog samenknijpt bij de gedachte aan –, de adem stokt bij het horen van –.

Hoelang we nog dezelfde cirkels zullen beschrijven, dezelfde bochten om zullen komen en wat er voorbij die bochten ligt.

 

 


Meeuwen boven Kattendijkdok, Antwerpen 2020